dinsdag 27 oktober 2015

De wonderbaarlijke reis met een boot over de zee

Wij zijn niet geboren in het westen, dus ons leven begon met een schuld. Ingekerfd in ons overkoepelende geheugen namen wij de schuld op ons. Ons land was mooi als de mooiste vrouw, en jullie dronken aan haar boezem. Wij wroeten met onze handen in onze aarde, knepen ons land samen voor de energie voor jullie huizen, jullie auto's, jullie rijkdom. De groeven in onze handen bevatten onze liefde voor ons land, onze liefde voor onze vrouwen en kinderen.
Wij gingen naar school. Wij trouwden onze vrouwen. Wij werkten in de olie. Wij werkten bij de bank. Wij werkten in onze ziekenhuizen. Wij leerden onze kinderen begrijpen. Onze kinderen leerden ons kijken, alsof wij ons land voor het eerst zagen.

Ons land was zwart van rook, zwart van vuur. Om ons heen floten de bommen, vielen stil net voor ze neervielen en ons land vermorzelden tot stof. Wij schuilden in onze huizen en toen onze huizen er niet meer waren schuilden we in onze kelders. Wij werden gebombardeerd door vliegtuigen die onze regering van jullie had gekocht. Wij werden gedood door de geweren die van jullie oorlog waren buitgemaakt. Wij werden gebombardeerd door vliegtuigen van jullie alliantie.
Ons land schudde. Het werd verdeeld tussen groepen strijders. Ons land was zwart van gangreen, rood van ons bloed. Ons bloed droop in de aarde, vermengde zich met de olie. De grenzen verschoven.
Soms was het rustig. Dan gingen we naar buiten. Maar dan werd het oorlog en bleven we schuilen. Onze steden werden ruïnes van stof. Stof dat de zon en het leven verduisterde. We kenden de strijders niet, maar zij vonden ons onrein. We moesten vijf keer bidden, wat we al deden, maar niet goed. We moesten onze lichamen bedekken, wat we al deden, maar niet goed.
We werden bevrijd. Er kwamen strijders die wij niet kenden. Ze liepen door onze huizen en roofden het goed dat de anderen hadden laten staan. We werden bevrijd. Er kwamen strijders die wij niet kenden. Ze liepen door onze huizen, maar er was niets meer om mee te nemen. Onze kinderen begrepen het niet en wij konden ze het niet uitleggen. Wij hielden onze handen voor onze ogen en onze kinderen konden ons niet leren kijken.

In een lange colonne liepen wij uit onze stad. Niemand keek om, want we wisten dat we zouden bevriezen bij de aanblik. Wij liepen door de zon. Wij liepen in het maanlicht. We zeiden niets tegen elkaar; wat konden we zeggen? We liepen over de weg. We liepen over de aarde. We spraken af met onze vrouwen en onze kinderen, dat wie veilig was, de ander moest bellen en laten komen. Onze smartphones werden de levenslijn van onze gezinnen. We droegen T-shirts van Messi. We droegen T-shirts van LeBron. Sommigen van ons droegen schoenen. We liepen via het oosten naar het Westen, want daar was het veilig. We liepen tot de zee.

We zaten met honderden in de boot. We hadden allemaal vijfduizend dollar betaald, maar dat wisten we niet. Er was maar één boot en er waren duizenden van ons. We renden. We schreeuwden. We duwden. We stompten. We liepen over elkaar heen. Sommigen van ons waren als eerste in de boot en werden verstikt door de laatsten. We raakten elkaar kwijt, maar hielden ons vast aan onze telefoon. We hadden geen kleren, geen geld, geen eten, alleen onze telefoon. In onze telefoon stonden onze geliefden. We hielden onze telefoon vast en voelden hun harteklop.
De zee stroomde in de boot en wij hoosden het water terug in de zee. De zee stroomde. Wij hoosden. De zee stroomde. Wij hoosden. Tot we niet meer konden en de zee stroomde. Wij werden ziek van de golven en spuwden over de voeten van onze buren. We kregen diarree en spuwden over de voeten van onze buren. We huilden de hele reis en hoosden onze tranen. We zouden de rest van ons leven nooit meer kunnen huilen.
De boot stond vol water en het zout kroop in onze wonden. We dachten aan vroeger. We dachten aan onze geliefden. Maar niemand van ons dacht aan de toekomst. We baden alle woorden die we kenden, een voor een, tot ze op waren, en dan begonnen we opnieuw, terwijl onze voeten in het zoute vieze water stonden en de boot zonk.

We zijn één organisme van een miljoen segmenten, duizenden kilometers lang, van ons land naar jullie land. We waren één wezen, één woord. Een kerfdier. Onze gezinnen verdwenen, we versmolten en splitsten in oude en nieuwe segmenten van het kerfdier, de batterij van de smartphone was al lang op. We vonden elkaar terug, soms, in ons transitieland, het land waar we aankwamen, het land waar we ons verstopten, of waar we naartoe werden verscheept. Maar de meesten van ons vonden elkaar niet weer en bleven voor altijd in onze herinnering en onze dromen, in ons kerfdier dat zich duizenden kilometers uitstrekte, over tientallen grenzen, maar altijd één woord bleef. Vluchteling.

Ons spoor verdween in de stormen, de regen en het vuur van de bommen. Ons land was verdwenen. We zagen het terug op tv in ons transitieland. Ons mooie land. Ons land was een vlak land geworden, bedolven onder meters homogeen grijs stof. Stof van de kapotgebombardeerde bergen en vlaktes en steden en wegen, stof van onze kapotgebombardeerde dromen en lusten en klanken en levens.

De wind stak op en het stof waaide omhoog, een grote stofstorm die ons volgde, naar jullie land, waar het kleefde op onze huid, het kleefde in onze longen, het ons hart verduisterde. Want allen voelden we onze schuld, die streepjes op de plank die we hadden en moesten inlossen voor we volwaardige burgers zouden zijn in ons nieuwe land, ons transitieland, het land tussen ons oude verloren land en ons nieuwe land dat we moeten opbouwen.